Carnavalsmis?



De carnavalsmis zal dit weekeinde in menig parochiekerk weer gevierd worden. Niet tot ieders vreugde. Een liturgie met hoempapa, dansmariekes, confetti en serpentines, beantwoordt dat wel aan de waardigheid van de Eucharistie? Mag de pastoor in dialect een tonproat houden bij wijze van preek? Trouwens, zien we al dat volk ook op andere zondagen terug? De vraag stellen lijkt haar beantwoorden.

Uit de Middeleeuwen kennen we de Missa Lusorum (de ‘gokkersmis’ uit de Carmina Burana) en andere liturgische grappen als de Drinkersmis, een compleet misformulier waarin de kerkganger devoot belijdt “te veel gedronken te hebben”: quia potavi nimis…, mea crapula, mea crapula, mea maxima crapula, waarbij crapula roes betekent.

Maar goed, studenten en monniken deden dit voor de lol, vergelijkbaar met de plechtig gezongen litanieën waarmee op bruiloften de pasgetrouwden op de hak worden genomen. Het is de vrolijkheid van een tijd waarin de vormentaal van de universele Latijnse liturgie vanzelfsprekend gekend was.

Zelfs in de vanouds katholieke streken van het land is de carnavalstraditie echter nauwelijks nog kerkelijk gerelateerd. Het feest en ook de carnavalsmis wordt niet meer in verband gebracht met de nuchterheid en het kruisje van Aswoensdag, om van het verplichte vasten maar te zwijgen.

Een brede, in het volk gewortelde samenhang tussen leven en geloof is verloren gegaan. De kerkelijke cultuur is een contracultuur geworden, een correctief voor een seculariserende samenleving. Dat moet zij ook willen zijn.

Natuurlijk strekken wereldse wanen zich ook naar de liturgie uit. Dat is van alle tijden. Steeds weer moet zij gezuiverd worden. Mgr. Eijk, die nu in Rome zijn kardinaalshoed in ontvangst neemt – een opsteker voor alle nog rechtgelovige katholieken in Nederland – nam onlangs stappen tegen een pastoraal werker die onder andere het eucharistisch gebed (mee)bad.

Al zijn er gelukkig ook integere pastoraal werk(st)ers, het was een belangrijke streep in het zand voor een jarenlang schijnbaar ongehinderd doorwoekerende misstand. Men denke ook aan de pastoraal werksters die als foppriesteressen het altaar betreden, niet in gepast gewaad, maar in quasi-liturgische uitdossing, bijvoorbeeld het fameuze ‘wybertje’. Wat dat betreft, is het in menig parochie elke week carnaval.

Sommige priesters verdedigen de carnavalsmis als een manier om mensen naar de kerk te krijgen. Dat zal die ene keer best werken, maar is dat doel op zich? In hoeverre mag je dan nog spreken van gelovigen die bijeenkomen opdat de Heer in hun midden aanwezig kan zijn?

Misschien dat hier en daar in Nederland nog een dorpje bestaat waarin binnen een organische geloofs- en leefgemeenschap een carnavalsmis probleemloos gevierd kan worden. Dat is dan de uitzondering die de regel bevestigt. Volgens de instructie Redemptionis Sacramentum (2004) hebben gelovigen echter allereerst recht op een authentieke viering van de liturgie. Die is van zichzelf al feestelijk genoeg.

bron: Katholiek Nieuwsblad