Op de Notre Dame hoort geen zwembad, een broeikas of een dak van goud



■ Trouw/A Bodar ■ Meer dan veertig jaar geleden woonde ik eens met Kerstmis de pontificale nachtmis bij in het over-volle bedehuis van Notre Dame. Dicht opeen gepakt stonden we daar, veelal jonge mensen. Het altaar kon ik niet zien, wel het beeld van Notre Dame de Paris, het beeld van de Moeder Gods uit de veertiende eeuw, opgesteld onder de nu afgebrande vieringtoren. Ook na de brand staat ze op haar post in voortgaande bescherming. Nooit heb ik meer mensen samen in een kerkgebouw aangetroffen zo devoot en in zo’n natuurlijke saamhorigheid als in die kathedraal die gelovigen samenbindt over de eeuwen heen in een blijvend heden dank zij de liturgie.

Eerder, in de ‘artistieke’ jaren zestig, was de Lichtstad menig keer mijn reisdoel, vaak per deux-chevaux, en dan niet slechts het Quartier Latin, maar ook meer het hart van Parijs, Notre Dame, dan de buik, les Halles.

Notre Dame rijst op uit de grond, zei de Oostenrijkse schrijver Peter Handke, die als balling in Frankrijk leeft, naar aanleiding van de brand op de avond van 15 april jongstleden. Dat zal nooit opgaan voor Sint Pieter in Rome, vervolgde hij, die staat daar als uiting van pauselijke macht. Notre Dame is het schip van de mensheid; zij en Europa behoren bijeen. Zonder macht.

Ik deel deze ontboezeming en als balling in Italië ga ik liever ter kerke in oudere bedehuizen dan boven het graf van Petrus in de kolossale ruimte van de pauselijke basiliek, die het karakter heeft van een Romeins badhuis uit de Oudheid – op Michelangelo’s koepel na dan.

De brand roept herinneringen op bij eenieder die met die stenen van godsdienstig leven van doen heeft gekregen.

Een paar jaar geleden nam ik daar deel aan de viering van de eucharistie. Dat was op 25 augustus, de sterfdag van de heilige Lodewijk IX in 1270. Hij verwierf zich een deel van het heilige kruis en Christus’ doornenkroon, waarvoor hij Sainte Chapelle liet bouwen. Het zijn door vromen te vereren resten, nu bewaard in de schatkamer van Notre Dame en vandaaruit gered uit de brand door een aalmoezenier van de Parijse brandweer.

In een zomernacht van 1997 legde ik mij op een bank daar op het voorplein van de Parijse bisschopskerk, herinnerde mij het middenportaal daar verderop en richtte de blik telkens onwillekeurig naar boven, naar de beide torens. Na een paar uur werd ik gewekt door een agent van politie.

Het was tijdens de Wereldjongerendagen met Johannes Paulus II, en de Parijzenaren, hoe seculier ook, begroetten ons pelgrims in die dagen allerhartelijkst, gastvrij alsof de strikte scheiding van Kerk en Staat, een hypergevoelig thema in Frankrijk, er niet toe deed. En zo hebben Parijzenaars en andere Fransen ook nu gereageerd op de brand van hun door het vuur getroffen hart – bij dit Godshuis lieten ze hun terughoudendheid varen.

Schokkend was aan het einde van de jaren zeventig, althans voor ons Leidse kunsthistorici die zich bezighielden met de Middeleeuwen, de opgraving van beelden van de koningen van Juda. Die werden in de tijd van de Franse Revolutie aangezien voor beelden van de Franse koningen en daarom vanaf de koningsgalerij aan de westzijde van de Notre Dame naar beneden gesmeten en aldus vernietigd. Deze verminkte koningsbeelden uit de dertiende eeuw werden ontdekt dankzij bodemwerkzaamheden. Sedertdien staan de koninklijke koppen opgesteld in het Parijse museum Cluny waar zij ons in geschondenheid aankijken als waarschuwing dat beeldenstorm en revolutie nooit bijdragen aan beschaving, zoals zij ons er ook aan herinneren dat hun bisschopskerk een lange en een even rijke als treurige geschiedenis ondergaat.

Tijdens de Franse Revolutie zijn ook de beelden aan de binnenzijde van de kerk kapotgeslagen om het gebouw vervolgens in te richten als Tempel van de Rede. Dat onttakelde bouwwerk diende als achtergrond voor de daad van hoogmoed voor de val op 2 december 1804, toen Napoleon zichzelf tot keizer kroonde in gedwongen aanwezigheid van paus Pius VII.

In 1831 publiceerde Victor Hugo de roman ‘Notre Dame de Paris’ (‘De Klokkenluider van Notre Dame’). Hij had zich verdiept in architectuur en geschiedenis, vernedering en verwaarlozing van de bisschopskerk van Parijs. Al in 1825 had hij een oproep geschreven, ‘Oorlog aan de slopers!’, om eerbiediging van het middeleeuwse erfgoed in steen te bevorderen. In zijn boek, veel verkocht na de brand van dit jaar, is volgens eigentijdse critici niet de gebochelde klokkenluider Quasimodo de hoofdpersoon maar zij zelf, de kathedraal van Notre Dame, de moederlijke majesteit van geheel Frankrijk met aanspraak op het spirituele hart van Europa. De roman speelt zich af in 1482. Hugo brengt aan de hand van het bedehuis het middeleeuwse Parijs tot leven door vanaf de torens als ooggetuige de stad gade te slaan en ter zijde gewag te maken van verwaarloosde of slecht gerestaureerde bouwkunst.

Mede door Victor Hugo worden de Middeleeuwen zo geïdealiseerd. De restauratie-architect Eugène Viollet le Duc krijgt aldus in 1843 de opdracht Notre Dame geheel te herstellen. Hij doet dat grondig en verbetert zelfs naar eigen inzicht de oorspronkelijke kathedraal. Zijn concept is feitelijk een neogotisch ontwerp. En het is die schepping met gebruik van hetgeen er toen nog stond van het Godshuis dat teruggaat naar de aanvang van de bouw in het midden van de twaalfde eeuw, waarvan nu daken en vieringtoren zijn afgebrand. En het is die kerk die behoort tot het wereldcultuurgoed van Unesco en die volgens de Charta van Venetië uit 1964 onveranderd herbouwd dient te worden, al zouden hedendaagse ontwerpers en politici haar graag aanpassen en zien andere bemoeials liever dat ze bij deze tijd wordt gebracht. Het merendeel van de Fransen zelf wil trouwens dat Notre Dame wordt hersteld zoals het huis van God was tot midden april.

Zelfs bij calvinisten, die weten dat ‘aan het uiterlijke onze ziel niet hange’, dringt volgens een bericht in het Reformatorisch Dagblad van 11 mei de beleving door van ‘het kerkgebouw als gewijd bedehuis’. Zij naderen zo enigszins de gewaarwording van katholieken en oosters-orthodoxen. In de Moederkerk wordt de kerk immers bij de wijding gezalfd, bewierookt, versierd en elk jaar weer op de verjaardag van de wijding gevierd in de heilige mis. Deze ervaring klinkt door in de compositie van Anton Bruck-ner ‘Locus iste a Deo factus’(1869): “Deze plaats is door God gemaakt, het heiligdom even onschatbaar als onberispelijk.” Verwijzingen – dit tot geruststelling van protestanten – naar godsontmoetingen van Jacob en Mozes.

Dwaas is de Franse president die de kathedraal in vijf jaar tijds ‘nog mooier’ wil doen herbouwen. Deskundigen ontraden juist haast met het herstel en noemen dat zelfs een tweede ramp. Nog dwazer is de prijsvraag voor het ontwerp van een nieuwe vieringtoren, een idee van de eerste minister – want de afgebrande van Viollet le Duc is een wel vrije, maar tevens getrouwe nabootsing van de oorspronkelijke en zo ook gedocumenteerd. Het aller-dwaast is het voorstel de kathedraal nu in te richten als ‘plaats voor discussie, als interreligieus gebedshuis of als multicultureel ontmoetingscentrum’ (Trouw, 17 mei). En wat voor andere nog heviger creativiteit is ons al toegevallen – appartementen, zwembad en een broeikas bovenop de kerk of het nieuwe dak van goud. Het kan vanzelfsprekend nog gekker worden in de zucht naar originaliteit die onze generaties tergt.

Aan de vooravond van Pinksteren heeft de Heilige Geest de gave van wijsheid alvast geschonken aan de Franse senaat. Die heeft korte metten gemaakt met creatieve doldraaierij en presidentieel prestige: de restauratie moet geschieden volgens de wet en dat betekent het herstel van de kathedraal in de staat van Viollet le Duc. Daaruit blijkt dat de Geest niet geweken is van de aan Christus’ moeder gewijde Notre Dame van Parijs.

Terwijl de kathedraal nog rookte en de brandweer moest nablussen, stroomde het geld voor het herstel van Notre Dame al binnen. Menig vermogende grootondernemer trok de beurs, tot genoegen van Parijzenaars maar tot ongenoegen van ‘gele hesjes’, Franse demonstranten die zich achtergesteld voelen en van wie sommigen in navolging van vernielers uit 1789 (en van revolutionairen uit 1968) gemeenschappelijk goed in de openbare ruimte van Parijs kapotmaken. Toch stellen zij de terechte vraag: waarom wordt Notre Dame beweend alsof het een persoon is en stroomt het geld voor haar binnen en waarom worden wij die niet zo delen in dit nationale symbool van geschiedenis, van cultuur en van christendom nagenoeg als ding behandeld, onbeduidend en armlastig?

Het nette antwoord is uiteraard dat bekommernis zowel de misdeelden als dit bedehuis past. Of zullen vermogenden, die zich gaarne openlijk verbinden met Frankrijks trots, in stilte ook de geringen van veelal een andere cultuur in hun portemonnee gedenken?

Het is de eerste les van het christendom, zoals ook Victor Hugo zijn lezers voorhield. Na zijn roman ‘Notre Dame de Paris’ – met oog voor het erfgoed én de gebrekkige bultenaar – publiceerde hij in 1862 de sociale roman ‘Les Misérables’ ­– met oog voor de beklagenswaardigen, het ontbering lijdende volk.

In de afgebrande kathedraal van Parijs is de structuur behouden. De wederopbouw is dus een kwestie van tijd én geduld. Niet alleen de beeltenis van de Moeder Gods is blijven staan, maar ook, groot en fier, het kruis van het hoogaltaar.

De aartspriester van Notre Dame vraagt niet zomaar aan de wereldlijke autoriteiten om te midden van puin en bende de heilige mis te mogen opdragen, dankend dat Gods poort naar de hemel – verminkt – overeind is gebleven. En niet zomaar wijst de aartsbisschop van Parijs erop dat zijn kerk meer is dan een nationaal monument. Zij is allereerst plaats van bidden en tegelijk het grote stenen boek waar de sleutels te vinden zijn voor de boodschap die de kerk wil overbrengen door middel van beelden, taferelen en de architectuur zelf.

Geen andere stijl in de bouwkunst wekt meer de verticale godsbeleving dan de gotiek – zowel door de omhoog strevende ruimte als door de schittering van het licht door de gebrandschilderde glazen. De gotische kathedraal is als het hemelse Jeruzalem onder de mensen en het licht symboliseert het eeuwige licht, het licht dat in de duisternis is gekomen, Christus als de opgaande zon in het oosten.

In ‘Die Entstehung der Kathedrale’ (1950) deinsde de Oostenrijkse kunsthistoricus Hans Sedlmayr er niet voor terug het ontstaan van de gotische kathedraal mede te verklaren uit het visioen van Johannes het bijbelboek Openbaring: de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, is van God uit de hemel neergedaald. Zij is de bruid van het Lam, schitterend als het kostbaarste gesteente. De muur is gebouwd van jaspis, de stad zelf is van zuiver goud dat fonkelt als kristal.

Wat deze architectuurtheorie ook waard is, Sedlmayr vertolkt tenminste de gewaarwording van gelovigen die het gotische godshuis als afspiegeling van de hemel beschouwen en zo als ‘veruitwendiging van het onvatbare’, als metafysica in glas en steen gevat, als teken van hetgeen de mens te boven gaat. Maar ook als verlangen naar een eenvoudiger en nu verloren wereld en als waarschuwing zich beperkingen bewust te worden in het uitzicht op de onherroepelijke dood.

Al dat samen maakt Notre Dame van Parijs juist in de haar verwondende vlammen en in haar vernederende broosheid tot groter symbool van een mensheid die God overbodig heeft verklaard.